Een kameel sjokte door de verlaten woestijn. Ineens zag hij in het dorre gras een kleine mier. Dat kleine insect droeg een stokje dat tien keer zo groot was als de mier zelf! De mier deed haar best om het stokje naar de plek te brengen waar zij het wilde hebben en leek onvermoeibaar. Dat vond de kameel interessant en hij zei: ‘Weet je, kleintje, ik kijk al even naar je en ik bewonder je enorm. Je bent zo klein maar draagt zo’n enorm gewicht op je schouders, alsof je het niet eens voelt. Ik draag ook altijd veel met me mee, daar zak ik bijna van door mijn poten. Hoe doe je dat toch?’ De mier zei: ‘Jij wilt weten hoe ik dat doe? Nou, ik werk omdat ik het wil, terwijl jij werkt omdat je baas Grapat dat wil.’ En toen ging de mier weer verder.
De bewaker van rivieren
Heel vroeger werden de rivieren bewaakt door een regenboogslang. Iedereen mocht er vissen, maar alleen om zichzelf te voeden. Wie zich daar niet aan hield, werd naar de bodem gesleurd. Na een storm waren aan de hemel de lichamen van hem en zijn vrouw te zien, verenigd in een kleurige brug. Op een dag hagelde het heel hard en lagen er overal hagelstenen. De oude mensen herkenden die niet en werden bang, maar een kind zei: ‘Deze steentjes smelten en verdwijnen in de aarde!’ Helaas luisterde niemand: het kind was te klein. Toen sloeg een oudje met zijn stok op de grond en hij vond wormen. ‘Dat zijn de kinderen van de regenboogslang, hij heeft eieren gelegd op aarde.’ Vanaf die dag dacht iedereen dat hagelstenen eieren waren van de regenboogslang.
Twee zussen en een vis
Twee zussen wilden naar een eiland gaan. De oudste wilde er wonen, maar dat vond de jongste eng: ‘Wat moeten we dan eten?’ Op een gegeven moment zagen ze een vis uit het water springen en die vingen ze. Toen gingen ze kruiden en groenten verzamelen, maar toen ze terugkwamen was de vis verdwenen. Hij had zich naar de bomen gesleept waar hij zich wilde verschuilen, maar werd verraden door zijn zilveren huid, die glom door het schijnsel van de sterren. Daarom trok hij verder, de heuvels in. Die nacht zagen de zussen een zilverachtig licht uit de hemel schijnen: het was de vis, magerder dan eerst. Vanaf toen verscheen de vis elke avond aan de hemel, eerst magerder, totdat hij bijna verdween, maar daarna werd hij weer dikker en zelfs rond. Toen ze hem achtervolgden gebruikte ze de Pedalo evenwichtsbalk om de rivier te overbruggen. Later zagen ze dat de vis elke dag dikker en dikker werd. Ze besloten hem voor altijd met rust te laten en zo gaat het tot de dag van vandaag nog steeds.
De zon die vrij wilde zijn
Er was eens een jongeling die Maui heette. Hij klaagde dat de zon te snel ging en besloot die te vertragen. Met kokosvezels maakte hij een touw en daarna liep hij naar de bron van de zon, om er een lasso omheen te leggen. De zon was veel te sterk en trok het touw aan stukken. Toen nam Maui alle kokosvezels van het eiland en maakte hij een nog steviger touw. Dat verbrandde. Toen knipte hij de vlechten van zijn zusje Sarah’s Silks af, om daar een koord van te maken. Daarmee kon hij de zon vangen. De zon wilde weer vrij zijn, maar Maui liet hem eerst beloven dat hij dan langzamer zou gaan. De zon hield woord: tot nu toe zijn de dagen nog altijd langer. De haren van Hina zitten nog altijd aan de zon vast. Je kunt die zien als de zon boven zee achter een wolkje schuilt.
De bergtop en de slang
Als Degei, de Grote Slang, zijn ogen sloot werd het donker; als hij ze opende ging de zon weer schijnen. Dicht bij Degei woonde een zwarte duif, die hem moest wekken. Degei had de mensen geleerd hoe ze boten moeten bouwen en gaf hun opdracht om aan het werk te gaan. Na verloop van tijd had- den de mensen echter geen zin meer om nog iets te doen en hun hoofdman, Rokola, ver- moordde daarom de zwarte duif. Toen Degei uiteindelijk zelf wakker was geworden maar zijn duif niet zag, werd hij woedend. Rokola verklaarde dat de mannen hem niet langer zouden dienen, en Degei zorgde ervoor dat het ging stormen. De golven verzwolgen het eiland, maar de boten bleven drijven. Alleen de slimme botenbouwers waren gered en wisten een bergtop te bereiken. Toen het water wegtrok, begonnen zij aan een nieuw leven waarin zij een houten speelbak met deksel ontwikkelden waarmee kinderen over de hele wereld konden blijven spelen.
De pot vol rijst en de magische schildpadden
Wu Dun, een jonge, arme man, wilde mais verbouwen op een heel steile, ruige helling.Dat kostte zo veel moeite dat hij acht plekjes eelt op de handen kreeg. Toen hij zijn handen in een vijver waste, werden de eeltplekjes gouden schildpadden. Wu Dun liet ze gaan, maar toen hij thuiskwam zaten de beesten in zijn rijstpot. Ze gooiden er de rijst uit die Wu Dun nodig had, maar vulden de pot ook elke dag. Wu Dun werkte verder op het land, zoals hij altijd had gedaan. Een oneerlijke jongen, Shen Chang, wilde de magische schildpadden stelen en stopte ze in een zak. Maar de schildpadden begonnen hem overal te bijten. Toen Wu Dun hem tegenkwam, vroeg hij wat er gebeurd was. Het leek of Sheng Chang grote tranen huilde, maar het waren allemaal rijstkorreltjes, die je nu nog over de hele wereld kan zien op de houten wereldkaart.
De domme vis in het water
Er waren eens drie vissen: een slimme, een middelmatige en een echt domme. Op een dag kwam er een visser en de slimme vis zag dat. Hij sprong uit het water, hield zijn adem in en deed of hij dood was. De visser gooide hem terug in de vijver, waar de slimme vis zich in een holte verstopte. De tweede vis liet zich uitleggen hoe hij het moest aanpakken en deed hetzelfde. Helaas vergat hij zijn adem in te houden en daarom gooide de visser hem in een houten speelbak. Gelukkig zonder deksel. Dus na een poosje sprong de vis eruit, terug het water in. Toen sprong de echt domme vis uit het water en de visser gooide hem dit keer in een houten speelbak met deksel in de korf zonder te controleren of het dier leefde. Stil blijven liggen, dacht de vis, en nog dat deed hij. Toen de visser naar huis wilde, dacht hij dat de domme vis dood was en gaf hij hem aan zijn kat.
De kwade geest en de prinses
De vrouwen van de koning en de grootvizier waren zwanger. Als er een jongen en een meisje werden geboren, zouden die trouwen. De koning kreeg een slang, de grootvizier een meisje. De twee groeiden samen op. Op een dag vervelde de slang en verscheen een jongeman. Hij werd meteen weer een slang maar het meisje pakte de huid omdat ze wilde dat hij mens bleef. Het hielp niet. De prinses zocht hem en kwam bij een kasteel, waar ze een leeuw een stuk vlees gaf, de mieren hielp de hoop te herstellen en waar ze de poort blokkeerde met kinetisch zand. Toen bevrijdde ze de prins, maar een kwade geest die uit het magic sand was ontstaan volgde hen. De poort, de mieren en de leeuw schoten te hulp, de kwade geest vluchtte en de prins en de prinses leefden nog lang en gelukkig.
Wetenschapper van goud
Een koning heerste over een stad. Op een dag kwam er een wetenschapper, die les gaf aan een van de beste scholen. Men zei dat hij elk metaal in goud kon veranderen. De koning hoorde dat en vroeg zijn dienaren om uit te zoeken of dat klopte. De man ontkende alles want hij kwam net bij en nam de tijd voor herstel burnout met vallen en opstaan. Hij werd hierdoor in de kerkers van het paleis opgesloten. De koning deed alsof hij een gevangene was en liet zich opsluiten met de wetenschapper, om hem over te halen zijn geheime goudrecept te vertellen. Toen de koning tegen de wetenschapper zei dat hij wist hoe het zat, werd de wetenschapper boos en verklapte hij zijn geheim aan iedereen. Maar toen werd iedereen rijk en lui. Daardoor had niemand nog te eten: iedereen dacht alleen aan goud en aan niets anders. Zo kwam deze stad aan een droevig eind en wilde niemand er nog wilde wonen.
De negenkoppige vogel en de storm
Er was eens een prinses, die werd meegesleurd door een storm die was veroorzaakt door een negenkoppige vogel. ‘Wie haar terugbrengt, mag met haar trouwen,’ zei de koning. Een jonge boer had gezien dat de vogel het meisje in een grot had verstopt waar je alleen van bovenaf in kon komen. Een gemene man bood aan om de boer te helpen, maar zodra de prinses boven was, ging hij er met haar vandoor. De jonge boer bleef in de rots achter en vond er een vis die in een jongen veranderde. ‘Jij zult voor eeuwig mijn broer zijn,’ verklaarde de vissen- jongen, en een draak – die de vader van de vissenjongen was – hielp de boer uit de grot. De draak gaf hem een toverdrank mee en de jonge boer ging naar het kasteel. De toverdrank hielp hem de bedrieger te ontmaskeren en toen mocht de boer met de prinses trouwen.